Aarts advocatuur

Verlengde Velmolen 2A
Postbus 64, 5400 AB te Uden

T(0413) 24 31 21
F(0413) 24 31 22
Einfo@aarts-advocatuur.nl

Letselschade

Nieuws

Provincie als wegbeheerder aansprakelijk voor ongeval fietser op naar Crow-richtlijnen gebrekkige weg zonder veilige uitwijkmogelijkheid, nu uit onderzoek blijkt dat fietser de harde trottoirband moet hebben geraakt en de Provincie het tegendeel niet kan bewijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer gerechtshof: 200.239.552

(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht: 235616)

arrest van 17 mei 2022

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

in eerste aanleg: eiser,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. F.C. Schirmeister,

tegen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Limburg,

zetelend te Maastricht,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de Provincie,

advocaat: mr. M. Bouman.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 maart 2020 hier over.
1.2.

Het verdere verloop blijkt uit:

– het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 november 2020,

– het proces-verbaal van niet gehouden voortzetting getuigenverhoor van 28 februari 2021,

– het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 30 maart 2021,

– het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 6 juli 2021,

– de memorie na gehouden enquête, tevens houdende inbreng van een productie van [appellant] ,

– de memorie van antwoord na enquête van de Provincie
1.3.

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere beoordeling
2.1.

Het gaat in deze zaak om de vraag of de Provincie als wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW en/of artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het [appellant] op 18 maart 2013 overkomen ongeval. Bij het tussenarrest van 17 maart 2020 heeft het hof de volgende beslissingen genomen:

– Bij de beoordeling van de vraag of de weg gebrekkig was in de zin van art. 6:174 lid 1 BW betrekt het hof de Crow-richtlijnen die zijn te beschouwen als veiligheidsnormen die onder meer ten doel hebben het creëren van omstandigheden waardoor de ernst van eventuele ongevallen beperkt blijft. (rov. 5.4, 5.6);

– Het uitgangspunt van de richtlijnen is namelijk dat de berm op een veilige manier ruimte moet bieden aan voertuigen die van de rijbaan raken om te kunnen stoppen. Fietsers zijn volgens artikel 1 RVV ook voertuigen. Door de aanwezigheid van de RWS-banden was er ter hoogte van het perceel [adres] in ieder geval geen veilige uitwijkmogelijkheid. Daar komt bij dat de [coordinator en adviseur van de wegentiteit op het gebied van verkeersveiligheid] van de Provincie volgens zijn mail van 4 februari 2015 ook van mening is dat vanuit verkeersveiligheidsoogpunt de twee stukken RWS-banden hier nooit geplaatst hadden moeten worden. Het hof gaat er daarom van uit dat door het plaatsen van de RWS-band in de berm tussen de rijweg en het fietspad, de berm geen veilige uitwegplek meer vormde voor voertuigen waardoor de CROW-richtlijnen zijn geschonden. (rov. 5.6);

– Het moet er daarom voor worden gehouden dat de inrichting van de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden. Aldus heeft de Provincie een veiligheidsnorm geschonden. Daarmee komt de zogenoemde omkeringsregel in beeld (rov. 5.6).;

– [appellant] is ten gevolge van een uitwijkmanoeuvre in de wegberm terechtgekomen met zijn fiets. Hij stelt dat hij daarbij met zijn fiets in botsing kwam met een RWS-band in de berm. De Provincie betwist dat [appellant] vervolgens een RWS-band heeft geraakt. Dit moet vast komen te staan omdat voor toepassing van de omkeringsregel nodig is dat vast staat dat het gevaar waarvoor de geschonden veiligheidsnorm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt. Daartoe moet [appellant] aannemelijk maken dat hij bij het uitwijken een RWS-band heeft geraakt (rov. 5.7).
2.2.

[appellant] is vervolgens in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat hij door een uitwijkmanoeuvre met zijn fiets in aanraking is gekomen met een RWS-band in de wegberm. Hij heeft daartoe vijf getuigen laten horen: [getuige 1] , [getuige 2, de voetganger] , [getuige 3] , de heer [getuige 4] en zichzelf. Daarnaast heeft [appellant] bij memorie na gehouden enquête een rapport van [ongevallenanalyse] Ongevallenanalyse in het geding gebracht. De Provincie heeft geen gebruik gemaakt van haar recht op een tegen-getuigenverhoor.

Heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij met zijn fiets tegen de RWS-band is gereden?
2.3.

[appellant] heeft als getuige in essentie verklaard dat hij plotseling twee mensen voor zich zag, dat daardoor het hele fietspad was geblokkeerd en dat hij ervoor heeft gekozen om uit te wijken naar de berm. Hij is toen tegen de RWS-band gebotst en daaroverheen gevlogen.
2.4.

[appellant] stelt dat op grond van de schade aan de fiets aannemelijk is dat hij met zijn fiets tegen de RWS-band is gereden. Hij beroept zich onder andere op de verklaring van [getuige 4] , die de fiets na het ongeluk heeft gerepareerd. [getuige 4] heeft onder meer verklaard:

“Over de schade aan de fiets kan ik als volgt verklaren. Nadat de fiets bij ons is binnengekomen heb ik de schade opgenomen. Ik heb toen gezien dat er flinke schade was aan het voorwiel en ook aan de voorvork. De schade aan de voorvork was zodanig dat de schade alleen kan zijn veroorzaakt door een flinke klap in combinatie met een bepaalde snelheid. Voorvorken zijn stevig, zodat zij niet meteen beschadigen bij het overrijden van een drempel.”

(…)

“Ik kan me niet voorstellen dat de schade is ontstaan doordat [appellant] eerst een persoon heeft geraakt en toen tegen de weg is geklapt.”

(…)

“Over de vervorming van de velg verklaar ik dat er sprake was van een flinke vervorming. Soms kun je de velg nog draaien om hem te repareren, maar dat was hier niet mogelijk. Er was daarnaast een flinke knik in het wiel.”
2.5.

De Provincie stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [getuige 4] niet tot enig (nader) bewijs kan dienen wat betreft de oorzaak van de schade omdat hij niet deskundig is op dit gebied en een vriend is van [appellant] . Het hof ziet met name vanwege deze laatste omstandigheid reden om de verklaring van [getuige 4] met betrekking tot de schade met terughoudendheid te bezien. Dat neemt niet weg dat aan de verklaring van [getuige 4] over het schadebeeld als zodanig en de door hem/zijn bedrijf opgestelde factuur wel belang kan worden gehecht. Op zichzelf betwist de Provincie namelijk niet gemotiveerd dat, zoals [getuige 4] heeft verklaard, er zodanige schade aan de fiets is ontstaan dat de velg, 32 spaken en de voorvork moesten worden vervangen. Dit blijkt ook uit de door [appellant] overgelegde factuur van de reparatie van de fiets na het ongeluk. Uit een en ander komt het beeld naar voren dat de fiets ernstig is beschadigd door het ongeval. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is geweest van minder schade aan de fiets, zoals bijvoorbeeld een inconsistent schadebeeld of een schadebeeld dat niet past bij het beweerdelijke ongeval. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de fiets door het ongeval zodanig is beschadigd dat de velg, 32 spaken en de voorvork vervangen moesten worden.
2.6.

Verder heeft [appellant] een rapport van [ongevallenanalyse] Ongevallenanalyse in het geding gebracht, waarin het volgende wordt geconcludeerd:

“4. Analyse

De toedracht kan worden bepaald aan de hand van de schade aan de fiets. De schade kan niet ontstaan door enkel te vallen. Bij het vallen zelf treedt maar weinig schade op en na het vallen ontstaan alleen krassen van contact met de betonnen ondergrond. De schade aan de achterdrager, die iets ontzet zou zijn en krassen heeft opgelopen, past wel bij valschade. Deze schade is waarschijnlijk in de laatste fase van de aanrijding ontstaan.

De schade kan ook niet zijn ontstaan door een aanrijding met een voetganger. Een voetganger levert hiervoor een te kleine kracht op het voorwiel op. Er zijn diverse botsproeven uitgevoerd tussen fietsers en voetganger(dummy)s. Hierbij blijkt dat liet voorwiel bij dit type aanrijding intact blijft, maar de vervorming in het frame optreedt. Een voorbeeld van een dergelijke botsproef is in Bijlage 1: Botsproef fiets — voetganger 37,1 km/h opgenomen. De botsproef is uitgevoerd bij 37,1 km/h.

De hoger liggende schade is te verklaren door de hoge zwaartepuntsligging van een voetganger. Als een voetganger wordt aangereden, worden de benen onder diens lichaam uit geworpen en komt de voetganger in rotatie. Dit levert relatief weinig weerstand. Bij een aanrijding vol voorop te fiets komt de romp van de voetganger in aanraking met de fiets en wordt de kracht door het frame opgevangen. De schade zit bij de betroffen fiets laag en op het voorwiel, waarmee is uit te sluiten dat de voetganger volledig is geraakt. De kracht in de aanrijding met de voetganger is klein tot nihil geweest. De voetgangers hebben voor zover bekend ook geen letsel opgelopen.

De schade is wel te verklaren door een aanrijding met een hard object. Op de ongevalslocatie is het enige harde object een RWS-band geweest. Een aanrijding met een dergelijke betonnen object verklaart de schade wel. De schade aan de achterdrager en de krassen op de fiets zijn te verklaren doordat de fiets door de aanrijding met de stoeprand over de kop slaat en op de zijde valt.”
2.7.

De conclusies van [ongevallenanalyse] komen er – kort gezegd – op neer dat het schadebeeld niet kan worden verklaard door een aanraking met het wegdek of met een persoon, maar wel door de aanraking met een hard object. Nu het enige harde object ter plaatse een RWS-band was kan het niet anders zo zijn dat [appellant] in aanraking is gekomen met een RWS-band, aldus [ongevallenanalyse] . Het hof acht deze conclusie van [ongevallenanalyse] navolgbaar en overtuigend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de opstellers ruime ervaring hebben op het gebied van ongevallenanalyse; één van de opstellers is onder andere 25 jaar werkzaam geweest als verkeersongevallenanalist bij de politie (zie pagina 7 van het rapport van [ongevallenanalyse] ). Er wordt dus niet meegegaan in het standpunt van de Provincie dat het rapport niet objectief genoeg is. De enkele omstandigheid dat het rapport in opdracht van [appellant] is opgesteld, zonder betrokkenheid van de Provincie, maakt het rapport in het kader van de aan [appellant] opgedragen bewijsopdracht nog niet onbruikbaar. Uit het rapport blijkt dat de conclusies zijn gebaseerd op het schadebeeld, dat tussen partijen niet ter discussie staat, welke onderzoeksvraag is gesteld, welke stukken ter beschikking zijn gesteld en welke gegevens door de opstellers zijn gebruikt bij hun onderzoek. Hierdoor zijn de conclusies verifieerbaar. Dat de opstellers niet wisten dat [de voetganger] een blauwe plek heeft opgelopen, geeft het hof geen aanleiding tot een ander oordeel over het rapport omdat niet aannemelijk is dat de conclusies in het rapport dan anders zouden zijn. De conclusie in het rapport dat de schade niet kan zijn ontstaan door een aanraking met een persoon is gebaseerd op een botsproef en hoewel dat volgens het rapport relatief weinig weerstand oproept, ligt in de rede dat als gevolg daarvan de voetganger een blauwe plek kan oplopen. De Provincie heeft verder geen inhoudelijke argumenten naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat de conclusies van [ongevallenanalyse] onjuist zouden zijn.
2.8.

Aan het voorgaande kan de verklaring van [de voetganger] geen afbreuk doen. Zij heeft verklaard dat [appellant] direct na de aanrijding met haar is gevallen en dat de aanrijding heeft plaatsgevonden nadat [appellant] de RWS-banden al was gepasseerd. Dat [de voetganger] heeft kunnen zien of [appellant] wel of niet tegen de RWS-band is gereden acht het hof op grond van haar verklaring niet aannemelijk. [de voetganger] werd immers plotseling van achteren aangereden waarbij zij heeft verklaard dat zij daarna is gevallen. Bovendien was het donker ten tijde van het ongeval. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [de voetganger] wordt daarnaast in aanmerking genomen dat dit ongeval, blijkens de verklaring van haarzelf en haar emotionele gemoedstoestand tijdens het getuigenverhoor, veel indruk op haar heeft gemaakt, en dat het ongeval lang geleden heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat de verklaring van [de voetganger] van onvoldoende gewicht is en geen aanknopingspunten bevat op grond waarvan aangenomen moet worden dat [appellant] niet tegen de RWS band is terecht gekomen. Haar verklaring kan daarom niet afdoen aan de overtuigende en meer objectieve bevindingen en conclusies in het rapport van [ongevallenanalyse] .
2.9.

De overige verklaringen behoeven geen bespreking omdat deze niet bijdragen en evenmin afdoen aan het bewijs.
2.10.

Het voorgaande betekent dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een uitwijkmanoeuvre met zijn fiets in aanraking is gekomen met een RWS-band in de wegberm. Dit betekent dat vermoed wordt dat de schade is veroorzaakt door de aanrijding met een RWS-band en dat het hof deze stelling op voorhand bewezen acht, behoudens te leveren tegenbewijs door de Provincie. Dat tegenbewijs behoeft niet te bestaan uit het bewijs van het tegendeel maar voldoende is dat het causaal verband gemotiveerd wordt betwist. De Provincie heeft op haar beurt aangevoerd, met een beroep op de verklaring van [de voetganger] , dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat [appellant] in aanrijding is gekomen met [de voetganger] , maar dat argument heeft het hof hiervoor, onder verwijzing naar het schadebeeld, verworpen. Voor het overige heeft de Provincie niets concreets naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat het ongeval is ontstaan anders dan door de aanraking met de RWS-band. De Provincie is dus niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de schade is ontstaan doordat [appellant] in aanraking is gekomen met de RWS-band. In het tussenarrest was reeds geoordeeld dat doordat niet voldaan is aan de CROW-richtlijnen, de inrichting van de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden. Daardoor is sprake van een gebrekkige weg in de zin van artikel 6:174 BW. De Provincie is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval.

Artikel 6:101 BW?
2.11.

Daarnaast is nog in geschil of er omstandigheden aan de zijde van [appellant] zijn die mede aan de schade hebben bijgedragen, en die aan hem kunnen worden toegerekend. In dat geval dient de vergoedingsplicht van de Provincie te worden verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het hof oordeelt daarover als volgt.
2.12.

Voorop staat dat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden doordat in de berm een voorwerp was aangebracht dat [appellant] bij een uitwijkmanoeuvre ten val heeft gebracht. Indien de weginrichting niet gebrekkig was geweest, zou [appellant] veilig een uitwijkmanoeuvre hebben kunnen uitvoeren. De Provincie stelt dat het ongeval heeft plaats kunnen vinden omdat [appellant] onvoldoende heeft geanticipeerd op de situatie door met de door [appellant] gehanteerde snelheid in combinatie met het beperkte zicht de helling af te dalen. Van [appellant] had volgens de Provincie in de gegeven omstandigheden verwacht mogen worden dat hij zijn snelheid matigde en zodoende in staat was om te anticiperen op overige verkeersdeelnemers. Naar het oordeel van het hof kan niet uit het oog worden verloren dat [appellant] in het donker afdaalde op een onverlicht fietspad buiten de bebouwde kom en daarbij stootte op twee voetgangers die op het fietspad liepen. Ook als [appellant] minder hard zou hebben gereden – zoals de Provincie aanvoert – is niet uit te sluiten dat hij de voetgangers pas laat zou hebben ontwaard en hierdoor zou zijn geschrokken, waardoor correct uitwijken of het uitvoeren van een uitwijkmanoeuvre werden bemoeilijkt. In elk geval geldt dat de overtreden veiligheidsnorm ertoe strekt dat het uitwijken zo veilig kan plaatsvinden. [appellant] had er dus vanuit mogen gaan dat hij de berm als uitwijkmogelijkheid zou kunnen gebruiken en had zijn rijgedrag, waaronder zijn snelheid, hierop mogen aanpassen. Bij die stand van zaken is er onvoldoende grond te oordelen dat [appellant] mede aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en dus eigen schuld heeft. Dat betekent dat de schade voor 100% aan de Provincie is toe te rekenen, zodat aan de billijkheidscorrectie niet wordt toegekomen, althans zijn door de provincie geen concrete andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de billijkheid tot een andere uitkomst dan volledige aansprakelijkheid van de Provincie zou moeten leiden.

Conclusie
2.13.

Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen. Het vonnis van de rechtbank Limburg van 4 april 2018 zal worden vernietigd. De vordering om de Provincie te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval van 18 maart 2013, nader op te maken bij staat, zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente vanaf 19 maart 2013 over de schade zal, als onbetwist en op de wet gebaseerd, worden toegewezen. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten kan nog niet worden toegewezen omdat de hoogte hiervan afhankelijk is van de hoogte van de totale schade en de schade nog niet bekend is. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten zal daarom ook naar de schadestaat worden verwezen.
2.14.

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de Provincie in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

– explootkosten € 102,10

– griffierecht € 287,00

– salaris advocaat € 904,00 (2 punten x tarief € 452,00)

Totaal € 1.293,10

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

– explootkosten € 98,01

– griffierecht € 318,00

– – getuigentaxen € 177,00

– salaris advocaat € 4.456,00 (4 punten x tarief II á € 1.114,00)

Totaal € 5.049,01
2.15.

Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1.

vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 4 april 2018, en opnieuw rechtdoende,
3.2.

veroordeelt de Provincie tot vergoeding van de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval van 18 maart 2013, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2013 tot aan het moment van voldoening en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat,
3.3.

veroordeelt de Provincie in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.293,10 en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 5.049,01 te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
3.4.

veroordeelt Provincie Limburg de Provincie in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening,
3.5.

verklaart de veroordelingen onder 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, M.A.M. Vaessen en Ph.A.J. Raaijmaakers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

griffier rolraadsheer

Publicatie datum: 1 juli 2022 09:33:38
Bron: Bekijk

Terug